Fragment uit ‘De Onervarenen’ ( hoofdstuk 3):
“De volgende dag troffen we elkaar weer op de kermis. Hij zei dat ik een mooie rok aanhad en ik zei dat de stof door mijn moeder was geweven en dat ze de rok ook zelf had genaaid. Het was verder een gewone rok, ik had een gewone rok gewild, niet zo’n ongewone als mijn moeder droeg, met een flap die op een staart leek en een zoom die schuin liep als een helling, alsof ze te weinig stof had geweven voor een rechte.
We zijn eerst naar een paar vermakelijkheden gaan kijken. Koben betaalde alles. In een kleine tent die naar mest en mottenballen rook stond een kalf met vijf poten. Het zag er mager uit en staarde naar de grond alsof het stond te wachten tot er gras uit groeide. We keken een poosje naar die vijfde poot die uit zijn buik stak en net te kort was om de grond te kunnen raken. Koben vond het een schande om zo met een kalf om te gaan. Er was verder niets mis met dat beest, behalve dan die poot en ook daar was niets mis mee, want je wist nu eenmaal niet altijd wat Gods bedoeling was. Ik zei dat ik in een boek dat wij thuis bezaten een heilig beeld had gezien met acht armen. Koben vond dat bijgeloof, daarom beweerde ik dat het beeld bij de oudste godsdienst ter wereld hoorde, want dat had eronder gestaan, en toen zei Koben dat ik niet over acht armen moest beginnen als we naar vijf poten keken, en ik staarde naar Gods bedoeling, hoe die lichtjes deinde als het kalf onrustig werd.’